27-03-2025

De Hoge Raad schept duidelijkheid: Géén halvering bij meerinbreng

De Hoge Raad schept duidelijkheid: Géén “halvering bij meerinbreng”

Op 21 maart 2025 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan over een zaak waarin de man met voorhuwelijks privévermogen de volledige koopsom van de gemeenschappelijke woning heeft voldaan. De vrouw heeft hierdoor nog een schuld aan de man, want zij moet de helft van dit bedrag nog aan hem voldoen. De man heeft daartegenover een vordering op de vrouw voor deze helft. Deze woning is aangeschaft in 2017. Partijen trouwen een jaar later in 2018 in een beperkte gemeenschap van goederen. Wat gebeurt er nou met deze schuld vanaf het moment dat partijen zijn gehuwd in de beperkte gemeenschap van goederen? Is deze schuld te kwalificeren als een schuld die is ontstaan bij de verkrijging van de gemeenschappelijke woning en daarmee dus een schuld die in de gemeenschap valt?

De beperkte gemeenschap van goederen

Sinds 1 januari 2018 trouwen mensen die voorafgaand aan het huwelijk geen huwelijksvoorwaarden hebben laten opstellen in een beperkte gemeenschap van goederen. Tot 1 januari 2018 was dat een algehele gemeenschap van goederen. Deze stelsels zijn anders en hebben een andere uitwerking. In het huidige systeem van de beperkte gemeenschap van goederen blijft al het voorhuwelijkse vermogen dat van één van beide echtgenoten was, ook alleen eigendom van die echtgenoot. Alles wat tijdens het huwelijk wordt verkregen wordt wel gemeenschappelijk, erfenissen en schenkingen blijven erbuiten.

Hoge Raad 21 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:436

Wat speelde er in deze zaak? De man en de vrouw hebben in 2017 een woning gekocht waarvan zij beiden voor de helft eigenaar werden. De man heeft de volledige koopprijs van deze woning voldaan. Het huis was een gemeenschappelijk goed, waardoor de vrouw op grond van artikel 6:10 BW gehouden was om voor de helft bij te dragen aan deze koopprijs. De man had dus een vordering op de vrouw ter hoogte van de helft van de koopsom, te weten € 191.000. Deze vordering was met de koop van de woning in 2017 (voorafgaand aan het huwelijk) ontstaan, waardoor na het huwelijk van partijen in 2018 de vordering van de man op de vrouw niet in de huwelijksgemeenschap viel op grond van artikel 1:94 lid 7 BW. Een privévordering van één van de echtgenoten blijft onder de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen per 1 januari 2018 immers privé. Maar hoe zit met de schuld van de vrouw aan de man?  

Deze laatste vraag is dus ook de vraag die in deze zaak voorlag bij de Hoge Raad. Als de schuld van de vrouw in de gemeenschap zou vallen, zou de man immers ook voor de helft meebetalen aan de schuld aan hemzelf. Dat standpunt leek op basis van de parlementaire geschiedenis wel het uitgangspunt te zijn van de nieuwe beperkte gemeenschap. Dit fenomeen wordt ook wel “de halvering van de meerinbreng” genoemd en is de afgelopen jaren in de literatuur en rechtspraak al geregeld ter discussie gesteld.

Oordeel van de A-G, ECLI:NL:PHR:2024:1393

De vraag of de voorhuwelijkse schuld van de vrouw uit hoofde van de meerinbreng van de man voor de financiering van de woning in de gemeenschap valt beantwoordt de A-G in zijn advies aan de Hoge Raad bevestigend. Hiertoe voert hij in de eerste plek een taalkundig argument aan. De voorhuwelijkse schuld van de vrouw uit hoofde van meerinbreng van de man voor de financiering van de woning voldoet volgens de A-G aan de definitie van gemeenschapsschuld in de zin van art. 1:94 lid 7 BW: de schuld heeft betrekking op een goed welke voor het huwelijk aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehoorde.  Ten tweede voert de A-G aan dat deze uitleg in lijn zou zijn met de uitdrukkelijke bedoeling van de initiatiefnemers van het wetsvoorstel, leidend tot het invoeren van de beperkte gemeenschap van goederen. De initiatiefnemers hebben duidelijk gemaakt dat zowel een hypothecaire schuld aan derden als een onderlinge schuld van de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot in verband met de verkrijging van een gemeenschappelijk goed voor het huwelijk een gemeenschapsschuld is in de zin van artikel 1:94 lid 7 BW. Volgens de A-G is dit in lijn met de door de initiatiefnemers voorgestane systematiek van het basisstelsel, waarbij de echtgenoten als gevolg van boedelmenging bij het huwelijk goederenrechtelijk gelijk gerechtigd zijn tot voorhuwelijkse gemeenschappelijke goederen, ook als voor het huwelijk sprake was van ongelijke gerechtigheid ten aanzien van deze goederen (Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 11, p. 3).  

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad gaat niet mee in de conclusie van de A-G en komt tot een tegenovergestelde beslissing. Indien een goed de echtgenoten vóór het huwelijk gezamenlijk toebehoort en de ene echtgenoot vóór het huwelijk vanwege een vermogensverschuiving bij de verkrijging van dat goed een vergoedingsrecht op de ander heeft gekregen, dan valt de met die vordering samenhangende schuld niet in de huwelijksgemeenschap. Onder verwijzing naar de wettekst en wetgeschiedenis oordeelt de Hoge Raad dat de schuld van de vrouw aan de man niet in de gemeenschap valt waardoor er geen sprake is van halvering van de meerinbreng bij voorhuwelijkse schulden ten aanzien van de (toekomstig echtelijke) woning tussen (ex-)echtgenoten.  

Bovenstaande uitspraak kan van belang zijn in situaties waarbij er sprake is van een huwelijk in beperkte gemeenschap met een voorhuwelijkse woning met een scheve inbreng. En dat komt in de praktijk geregeld voor! Duidelijke afspraken in een samenlevingsovereenkomst en/of huwelijkse voorwaarden over de inbreng van de woning zijn dan van groot belang.

Heeft u naar aanleiding van deze uitleg vragen over uw eigen situatie?
Neem contact op met ons via +31 30 233 62 82 of mail ons op info@hansadvocaten.nl.


 

Top