16-12-2024

Afwikkeling periodiek verrekenbeding, inkomensbegrip in huwelijkse voorwaarden. Inbreng eenmanszaak in B.V.

Voor het Tijdschrift Rechtspraak Familierecht (RFR), afl 11, 2024 schreef Karlijn Hageraats- Bouwens deze maand een artikel over een uitspraak van de Hoge Raad van 12 juli 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1070). In deze uitspraak behandelde de Hoge Raad een echtscheidingszaak waarin discussie bestond over de omvang van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen met een periodiek verrekenbeding en het daarmee samenhangende inkomensbegrip. De man was tijdens het huwelijk een eenmanszaak begonnen. De eenmanszaak is vervolgens tijdens het huwelijk in 2013 ingebracht in een B.V. waarvan de man enig aandeelhouder werd. Behoort de waarde van de in de B.V. ingebrachte eenmanszaak tot het te verrekenen vermogen van partijen?

Essentie

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding. De man is tijdens het huwelijk een eenmanszaak begonnen. De eenmanszaak is in 2013 ingebracht in een B.V. waarvan de man enig aandeelhouder werd. Behoort de waarde van de in de B.V. ingebrachte eenmanszaak tot het te verrekenen vermogen van partijen?

Samenvatting

Partijen zijn met elkaar gehuwd in 1997 op huwelijkse voorwaarden. De echtscheidingsbeschikking is op 19 mei 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De huwelijkse voorwaarden sluiten iedere gemeenschap van goederen uit en bevatten daarnaast een periodiek verrekenbeding. Vaststaat dat de man in 2010, dus tijdens het huwelijk van partijen, zijn eenmanszaak is gestart. Vervolgens heeft de man in 2013 de waarde van de eenmanszaak ingebracht in een B.V. waarvan hij de enige aandeelhouder was. Het hof stelt dat een eenmanszaak geen afgescheiden vermogen heeft, zodat de goederen van de eenmanszaak tot het vermogen van de man behoorden. De man heeft zelf in de procedure ook aangegeven dat de inbreng in de B.V. is voortgekomen uit vermogen uit een eenmanszaak en heeft daarbij aangegeven dat er geen privémiddelen in de eenmanszaak zijn geïnvesteerd.

Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden in verband met de huwelijkse voorwaarden van partijen, behoren de in de eenmanszaak opgebouwde winsten van onweersproken € 268.943 tot het te verrekenen vermogen. Immers, onder het inkomensbegrip van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden valt ook het inkomen dat door partijen werd genoten als winst uit onderneming. Nu de man de goederen van de eenmanszaak heeft verworven met te verrekenen en niet verdeelde inkomsten en deze geheel heeft ingebracht in een B.V., waarbij partijen de waarde van de aandelen van die B.V. kennelijk gelijkstellen met de ingebrachte waarde van € 268.943, betrekt het hof de voormelde waarde in de verrekening tussen partijen als een vordering in rekening-courant van de man op de B.V. De man komt in cassatie op tegen dit oordeel van het hof.

HR: De Hoge Raad verwerpt het beroep met toepassing van art. 81 RO.

De A-G stelt allereerst vast dat partijen aan het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodieke verrekenbeding geen uitvoering hebben gegeven en dat daarom de huwelijkse voorwaarden moeten worden afgewikkeld volgens art. 1:141 BW. De periodieke verrekenverplichting wordt omgezet in een finale verrekenverplichting op het in art. 1:142 BW bepaalde tijdstip (de peildatum). In deze zaak zijn partijen overeengekomen dat de peildatum 14 april 2018 is. De verrekenverplichting heeft betrekking op inkomsten of vermogen (art. 1:132 lid 1 BW). Art. 1:133 lid 2 BW beperkt de verrekenverplichting tot inkomsten die, of vermogen dat, de echtgenoten tijdens het bestaan van de verrekenverplichting hebben verkregen. Ook sluit deze bepaling vermogen dat krachtens erfrecht of gift is verkregen uit van de verplichting tot verrekening. Partijen kunnen volgens de A-G het inkomens- respectievelijk vermogensbegrip bij huwelijkse voorwaarden zelf definiëren. In deze zaak heeft het hof – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat onder het inkomensbegrip van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden ook het inkomen valt dat door partijen werd genoten als winst uit onderneming. Het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW is ook van toepassing op een onderneming die tot het vermogen van een van beide echtgenoten behoort. Afhankelijk van de rechtsvorm waarin de onderneming wordt gedreven, worden vermoed tot het te verrekenen vermogen te behoren de goederen en schulden van de eenmanszaak, het aandeel in de personenvennootschap of de aandelen in de B.V. of N.V. Indien aandelen geheel of gedeeltelijk zijn gefinancierd met overgespaarde inkomsten, bijvoorbeeld na inbreng van een tijdens het huwelijk opgerichte en uitgebouwde eenmanszaak in een B.V., dan behoren de aandelen tot het te verrekenen vermogen op grond van art. 1:141 lid 1 en lid 3 BW.  Nu de man de goederen van de eenmanszaak dus heeft verworven met te verrekenen inkomsten en deze vervolgens geheel heeft ingebracht in een B.V., waarbij partijen de waarde van de aandelen van die B.V. kennelijk gelijkstellen met de ingebrachte waarde van € 268.943, heeft het hof voormelde waarde in de verrekening tussen partijen betrokken als een vordering in rekening-courant van de man op de B.V.

De man stelt in cassatie onder meer dat door deze waarde in de verrekening te betrekken, het hof van een onjuiste rechtsopvatting van art. 1:141 lid 1 BW zou zijn uitgegaan, voor zover het hof in die rechtsoverwegingen van oordeel is ‘dat in het verleden overgespaarde inkomsten in het kader van een finaal verrekenbeding alsnog integraal kunnen worden gevorderd’. Uit het feit dat het hof in r.o. 20 niet expliciet overweegt dat het doelt op de waarde op de peildatum (14 april 2018) kan volgens de A-G niet worden afgeleid dat het hof van oordeel zou zijn dat in het verleden overgespaarde inkomsten in het kader van een finaal verrekenbeding alsnog integraal kunnen ‘worden gevorderd’. Het hof overweegt in r.o. 16 dat het de vordering van de vrouw aldus heeft begrepen ‘dat de te verrekenen waarde van de aandelen op € 268.943 wordt gesteld (de waarde van de in 2013 ingebrachte eenmanszaak)’ en dat de man die waarde niet heeft bestreden, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Het hof overweegt vervolgens dat ‘partijen de waarde van de aandelen kennelijk gelijkstellen met de ingebrachte waarde van € 268.943’. Dat het bedrag dat het hof in de verrekening betrekt gelijk is aan de waarde van de in 2013 ingebrachte eenmanszaak, vloeit dus voort uit het partijdebat en getuigt aldus de A-G niet van een onjuiste rechtsopvatting van art. 1:141 lid 1 en 3 BW. Hij concludeert tot verwerping van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld en deze met toepassing van art. 81 lid 1 RO verworpen.

Verwant oordeel

Zie ook:

HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9605NJ 2012/365;

• HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085RFR 2010/122;

• HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8847RFR 2006/120;

• HR 2 maart 2001, NJ 2001/584(vissersbedrijf);

• Concl. A-G bij de HR 22 maart 2024, ECLI:NL:PHR:2024:327;

• Hof Amsterdam 14 augustus 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY1478RFR 2012/120;

• Hof Amsterdam 24 mei 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BB1896RFR 2007/123;

• Hof Den Haag 28 juni 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1189: appelprocedure van de onderhavige zaak;

• J. van Duijvendijk-Brand, ‘Uitleg van huwelijkse voorwaarden, Haviltex, standaarduitleg of beide?’, WPNR 6709 (2007), p. 388-397;

• T.M. Subelack, ‘Verrekenbeding en “opgepotte winst”’, EB 2012/2.

Zie anders:

• HR 2 september 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AT4537RFR 2005/129;

• HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT455, RFR 2005/116;

• Hof Amsterdam 10 maart 2015ECLI:NL:GHAMS:2015:1481RFR 2015/72;

• Hof Den Haag 11 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:11RFR 2023/62;

• Rb. Den Haag 15 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12427;

• L.H.M. Zonnenberg, ‘Verrekenbeding en onderneming: een hele onderneming!’, EB 2016/25;

• L.H.M. Zonnenberg, Het verrekenbeding, Deventer: Wolters Kluwer 2019, hoofdstuk 8.3.

Wenk

De discussie van partijen in de onderhavige zaak had betrekking op de afwikkeling van het in de huwelijkse voorwaarden van partijen opgenomen periodieke verrekenbeding. Het daarbij horende inkomensbegrip stond uitgelegd in art. 6 van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Daarin is opgenomen dat partijen onder “inkomen” verstonden het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing volksverzekeringen.

Bij de uitleg en reikwijdte van het afwikkelen van een periodiek verrekenbeding spitst de discussie zich vaak toe op het in de huwelijksvoorwaarden gebruikte inkomensbegrip. In de jurisprudentie is een veelvoud aan gehanteerde inkomensbegrippen terug te vinden, met eveneens een veelvoud aan uitkomsten.

Zoals de A-G in de conclusie (terecht) opmerkt, hanteert de wet geen omschrijving van het begrip “inkomsten”. Hierdoor moet hetgeen partijen onder dit inkomensbegrip hebben verstaan, blijken uit de huwelijkse voorwaarden. Als partijen ieder een andere opvatting hebben over de invulling van dit inkomensbegrip, komt men toe aan de uitleg hiervan volgens de Haviltex-maatstaf. Daarbij gaat het dus om de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de daarin opgenomen bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij op basis daarvan redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De uitleg aan de huwelijkse voorwaarden is daarbij voorbehouden aan de feitenrechter en is in cassatie dus nagenoeg onaantastbaar, mits de rechter de juiste maatstaf heeft gehanteerd en hij zijn oordeel voldoende heeft gemotiveerd. In de huwelijkse voorwaarden van partijen is voor wat betreft het inkomensbegrip aansluiting gezocht bij de term belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964. Volgens art. 4 lid 1 Wet IB 1964 bestaat het inkomen uit:

a. winst uit onderneming,

b. zuivere inkomsten uit arbeid, uit vermogen of in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen, en

c. winst uit aanmerkelijk belang.

Bij dit inkomensbegrip valt dus ook de winst uit onderneming onder het te verrekenen vermogen.

Nu in dit geval dus ook de winst uit onderneming van de eerdere eenmanszaak van de man was gebruikt om de (aandelen van de) B.V. te financieren vielen deze aandelen van de B.V. eveneens onder het te verrekenen vermogen. Hierdoor komt men niet meer toe aan een toepassing van art. 1:141 lid 4 BW, dat bepaalt dat, indien een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, en een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat, de niet uitgekeerde winsten uit zodanige onderneming, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, eveneens in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht van die echtgenoot, onverminderd het eerste lid.

Deze onderhavige uitspraak is in lijn met de beschikking van de Hoge Raad van 2 maart 2001, NJ 2001, 584 (vissersbedrijf). In die zaak werd eveneens vastgesteld dat de man die zijn eenmanszaak omzette in een besloten vennootschap en de tot zijn eenmanszaak behorende activa inbracht ter volstorting van zijn aandelen, daarmee de aandelen had volgestort met vermogen waarvan de waarde voor verrekening in aanmerking kwam, zodat ook de waarde van de aandelen bij echtscheiding verrekend moest worden.

Overigens moet goed in de gaten worden gehouden dat er een essentieel verschil bestaat tussen het begrip “winst uit onderneming”, zoals de winst van een ib-onderneming als de eenmanszaak, vennootschap onder firma en een maatschap, en het begrip “ondernemingswinst”, dat de winst van een rechtspersoon impliceert, zoals het resultaat in een B.V. of N.V. Dat onderscheid blijkt in de praktijk lastig te zijn (zie ook de wenk in RFR 2015/72). Door dit onderscheid kan niet zonder meer worden aangenomen, dat het begrip ‘winst uit onderneming’ in een akte van huwelijkse voorwaarden steeds betekent dat een inkomensbegrip is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten in de zin van art. 1:141 lid 4 BW omvat. Met de verwijzing naar het begrip ‘winst uit onderneming’ kunnen partijen juist bedoeld hebben de winst van een besloten vennootschap uit te sluiten (vgl. HR 3 september 2010, RFR 2010/122).

Top