08-08-2023
Procesrecht, bewijslastverdeling. Is er sprake van een lening of een gedane investering?
Voor het Tijdschrift Rechtspraak Familierecht (RFR), afl 7 van juli 2023, schreef Karlijn Hageraats- Bouwens deze maand over een uitspraak van de HR van 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:639. In deze uitspraak werd door de HR stil gestaan bij de bewijslastverdeling. In deze zaak had de vrouw € 435.000 aan de man overgemaakt onder de vermelding ‘lening’. De man erkende dat dit een lening was geweest, maar stelde dat deze lening later zou zijn omgezet in een investering. Dat levert volgens de HR een bevrijdend verweer op, waarvan de man de stelplicht en de bewijslast draagt.
Stellingen kunnen op twee manieren worden betwist. Dat kan ten eerste door een “zuivere” betwisting. Dit wordt ook wel een ‘nee, want-verweer’ genoemd, omdat men stelt dat het rechtsgevolg niet intreedt, aangezien de vereiste feitelijke grondslag ontbreekt. De verweerder draagt bij een dergelijke verweer niet de bewijslast van de feiten die hij betwist.
Daarnaast kan de wederpartij een zogenaamd bevrijdend verweer voeren. Dat wordt ook wel een ‘ja, maar-verweer’ genoemd. Hiermee wordt erkend dat de gestelde feiten juist zijn, maar beroept men zich daarbij op een bevrijdende omstandigheid. Bij een dergelijk verweer draagt de verweerder ook de bewijslast van de gestelde bevrijdende omstandigheid. De bewijslast in deze zaak ligt volgens de HR dus niet bij de vrouw, maar bij de man.
Essentie
Procesrecht, bewijslastverdeling. Is er sprake van een lening of een gedane investering?
Tijdens het huwelijk heeft de vrouw een bedrag overgemaakt naar de man. Moet dit bedrag worden aangemerkt als een investering of een lening? Daarnaast heeft de vrouw beslag gelegd. Is er ten aanzien van deze beslaglegging sprake van een onrechtmatige daad?
Samenvatting
Partijen zijn in 1990 gehuwd op huwelijkse voorwaarden. In 2012 hebben zij voor een bedrag van ruim € 1,2 miljoen een woning gekocht. De man werd voor 60% eigenaar en de vrouw voor 40%. Voorafgaand aan de levering van de woning heeft de vrouw € 435.000 aan de man overgemaakt onder de vermelding ‘lening’. In 2019 is de woning verkocht voor ruim € 1 miljoen, die conform de eigendomsverhouding in de verhouding 60%-40% tussen de man en de vrouw is verdeeld.
In 2020 zijn partijen gescheiden. In dit geding heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man dit bedrag van € 435.000 aan haar dient terug te betalen. Zij heeft hiervoor conservatoir beslag doen leggen ten koste van de man. De man verzoekt in het incidentele beroep om de vrouw te veroordelen tot vergoeding van de schade, die de man heeft geleden, door het beslag op het aan hem toekomende deel van de verkoopopbrengst van de woning.
Hoge Raad:
Ten aanzien van de bewijslastverdeling overweegt de HR als volgt.
Vanuit het uitgangspunt dat de vrouw het bedrag van € 435.000,-- aanvankelijk aan de man heeft geleend, welke mogelijkheid het hof in het midden heeft gelaten, levert het betoog van de man dat de lening later is gewijzigd in een investering een bevrijdend verweer op, ten aanzien waarvan de man de stelplicht en de bewijslast draagt. Het hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de vordering tot terugbetaling van het bedrag alleen toewijsbaar is indien de vrouw niet alleen bewijst dat zij het bedrag van € 435.000,-- aan de man heeft geleend, maar ook dat zij haar aandeel in de woning om niet heeft verkregen.
Ten aanzien van de vergoeding van de schade in verband het door de vrouw gelegde beslag overweegt de HR het volgende. Naar vaste rechtspraak bestaat, bijzondere omstandigheden daargelaten, wanneer er beslag wordt gelegd voor een vordering die achteraf geheel ongegrond blijkt, een risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger. Nu de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd door de rechtbank, respectievelijk het hof, zijn afgewezen, heeft het hof, door het verzoek van de man af te wijzen op de grond dat niet is komen vast te staan dat de vrouw zonder enige rechtsgrond beslag heeft laten leggen, hetzij een onjuiste maatstaf gehanteerd, hetzij – indien het bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht – zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
De Hoge Raad vernietigt op beide punten de beschikking van het Hof Den Haag en verwijst het geding door naar het Hof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Verwant oordeel
Zie ook:
- Parket Hoge Raad, conclusie L.C.C. Lückers, ECLI:NL:PHR:2022:998 (conclusie in deze zaak);
- W.B. thoe Schwartzenberg, J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst & B.T.M. van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, 2020, p. 28-29;
- D.H. Asser, Asser Procesrecht 3,Bewijs, 2017/283.
Zie anders:
- Breda 20 juli 2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BR2529, RFR 2011, 128.
Wenk
De hoofdregel van het bewijsrecht volgt uit art 150 Rv. Volgens deze hoofdregel rusten stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd ter toelichting van een rechtsgevolg, op degene die zich op deze bepaling beroept. Kortom, de partij die zich op een bepaald rechtsgevolg beroept, moet de daarvoor vereiste feiten stellen (dat is de stelplicht) en wanneer deze feiten betwist worden ook bewijzen (dat is de bewijslast). Als dat bewijzen niet lukt, treedt het gewenste rechtsgevolg niet in.
De stellingen van de verzoeker kunnen op twee manieren door de wederpartij worden betwist. Dat kan ten eerste gebeuren door een “zuivere” betwisting. Dit wordt ook wel een ‘nee, want-verweer’ genoemd, omdat het gestelde rechtsgevolg niet zou moeten intreden, want de vereiste feitelijke grondslag ontbreekt. De verweerder draagt daarbij niet de bewijslast van de feiten die hij betwist.
Daarnaast kan de wederpartij een zogenaamd bevrijdend verweer voeren. Dat wordt ook wel een ‘ja, maar-verweer’ genoemd. Hiermee erkent de wederpartij dat de gestelde feiten juist zijn, maar beroept zich daarbij op een bevrijdende omstandigheid. Hierdoor komt op hem daarmee ook de bewijslast te liggen van deze gestelde omstandigheid. Een bevrijdend verweer gaat dus in feite uit van de door verzoeker neergelegde feiten en omstandigheden (die waarschijnlijk normaal gesproken zouden leiden tot het door verzoeker ook ingeroepen rechtsgevolg), maar waarbij er vervolgens door de verweerder een beroep wordt gedaan op feiten met rechtsgevolgen die de toewijzing van de vordering blokkeren, zodat de rechtsgrond waarop eiser zijn vordering baseert, in dit geval niet opgaat.
In de onderhavige zaak dus, “ja het klopt dat er sprake was van een lening, maar de lening is op een later moment omgezet in een investering.” De bewijslast van deze investering komt dus daarmee op de verweerder te liggen. De HR concludeert daarom dan ook dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering tot terugbetaling van het bedrag alleen toewijsbaar is indien de vrouw niet alleen bewijst dat zij het bedrag van € 435.000,-- aan de man heeft geleend, maar ook bewijst dat zij haar aandeel in de woning om niet heeft verkregen. Deze bewijslast ligt niet bij de vrouw, maar bij de man. Hiervoor verwijst de HR het geding naar het gerechtshof Amsterdam voor de verdere behandeling en beslissing. Een mooi lesje (bewijs)procesrecht dus in deze zaak.
Ten aanzien van het beslagrecht wordt nogmaals de conclusie herhaalt dat de beslaglegger indien de vordering achteraf geheel ongegrond blijkt te zijn, risicoaansprakelijk is voor de schade voortvloeiend uit de beslaglegging. Dit is in lijn met de vaste rechtspraak.