20-09-2023
Informeel samenlevenden en vergoedingsrechten. Wettelijke grondslagen vergoedingsrecht
Voor het Tijdschrift Rechtspraak Familierecht (RFR), afl 10, 2023 schreef Karlijn Hageraats- Bouwens deze maand een artikel over een uitspraak van de Hoge Raad van 26 mei 2023. In deze uitspraak werd nader ingegaan op de grondslagen voor vergoedingsrechten in het geval van informeel samenlevenden. Arubaanse zaak. Partijen hebben eerst samengewoond en zijn nadien gehuwd. Man vordert vergoeding van vrouw i.v.m. betalingen op lening waarvoor hypotheek op woning van vrouw rust. Grondslag vergoedingsrecht?
Essentie
Caribische zaak. Partijen hebben eerst samengewoond en zijn nadien gehuwd. Man vordert vergoeding van vrouw i.v.m. betalingen op lening waarvoor hypotheek op woning van vrouw rust. Grondslag vergoedingsrecht?
Samenvatting
Partijen hebben sinds 1985 een affectieve relatie. Op 25 mei 2004 heeft de man zijn woning in eigendom overgedragen aan de vrouw voor een koopsom van Afl. 450.000. Volgens de notariële akte is de koopsom voldaan door verrekening. In september 2004 is de man een nieuwe hypothecaire lening aangegaan. Daarmee is de eerdere hypothecaire lening afgelost. In verband met de nieuwe lening is in oktober 2004 een tweede hypotheek op de woning gevestigd, deze keer met de vrouw als hypotheekgever.
Partijen zijn op 5 mei 2005 onder huwelijke voorwaarden getrouwd. In die huwelijkse voorwaarden is bepaald dat er geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen bestaat en er is geen verrekenbeding opgenomen.
De man is in 2013 vertrokken uit de woning en op 2 juni 2014 is de echtscheiding uitgesproken.
In dit geding heeft de man betaling gevorderd van Afl. 957.500. De man legt hieraan ten grondslag dat hij dit bedrag heeft afgelost op de hypothecaire leningen, dat de leningen zijn gebruikt voor werkzaamheden waardoor de woning met ongeveer hetzelfde bedrag in waarde is vermeerderd, en dat hij hiervoor jegens de vrouw recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag.
Ook beroept de man zich daartoe op de redelijkheid en billijkheid en op ongerechtvaardigde verrijking. In reconventie heeft de vrouw betaling van diverse bedragen gevorderd. Het hof heeft de vordering van de man geheel toegewezen.
Hoge Raad:
Art. 1:87 BWA is in werking getreden met ingang van 1 september 2021. Art. 20a lid 1 van de Landsverordening overgangsbepalingen Nieuw BW houdt in dat art. 1:87 BWA slechts van toepassing is op vergoedingsvorderingen die ontstaan na 1 september 2021. Nu de echtscheiding van partijen voor 1 september 2021 plaatsvond, heeft het Gemeenschappelijk Hof ten onrechte toepassing gegeven aan art. 1:87 BWA. De Hoge Raad heeft de mogelijkheid van een vergoedingsrecht voor door een echtgenoot ten behoeve van de woning van de andere echtgenoot verschafte bedragen reeds aanvaard in zijn uitspraak van 12 juni 1987, NJ 1988/150, m.nt. E.A.A. Luijten.
Volgens art. 1:87a BWA is art. 1:87 BWA van overeenkomstige toepassing wanneer twee personen hebben samengeleefd als waren zij gehuwd. Art. 1:87a BWA is echter net als art. 1:87 BWA slechts van toepassing in geval van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die hebben plaatsgevonden na 1 september 2021. Een aanspraak op vergoeding ter zake van vermogensverschuivingen die tussen partijen hebben plaatsgevonden voorafgaand aan hun huwelijk, kan evenmin worden gebaseerd op HR 12 juni 1987, die betrekking had op echtgenoten. Aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet worden beoordeeld of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen ter zake van investeringen in de woning van een van hen door de ander (HR 10 mei 2019, NJ 2019/248, m.nt. L.C.A. Verstappen).
In zijn uitspraak van 10 mei 2019 heeft de Hoge Raad beslist dat aan de hand van het algemene verbintenissenrecht beoordeeld moet worden of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen (hierna: informeel samenlevenden) ter zake van investeringen in de woning van een van hen door de ander. Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt. Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende. Het voorgaande laat evenwel — zoals verder is overwogen in de uitspraak van 10 mei 2019 — onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.
Het hof heeft in rov. 3.27 overwogen dat nu de huwelijkse voorwaarden tussen partijen niets bepalen over vergoedingsrechten over en weer, uitgegaan moet worden van de wettelijke bepalingen. Na een weergave van de inhoud van art. 1:87 BWA concludeert het hof dat de vermogensverschuiving ten laste van de man gecorrigeerd dient te worden door middel van een vergoedingsrecht. Het hof baseert het vergoedingsrecht van de man mede op de door de man voorafgaand aan het huwelijk ten behoeve van de woning van de vrouw aangewende gelden (rov. 3.9, rov. 3.12), zonder daarvoor een andere grondslag aan te wijzen dan art. 1:87 BWA. Het hof heeft derhalve miskend dat art. 1:87 BWA slechts een vergoedingsrecht schept voor vermogensverschuivingen die tijdens het huwelijk plaatsvinden. In het verlengde daarvan heeft het hof in rov. 3.9, 3.12-3.14 en 3.18 miskend dat investeringen die de man vóór het huwelijk heeft gedaan ten bate van de andere echtgenoot, niet zonder een andere zelfstandige rechtsgrond dan geldt tussen echtgenoten, voor vergoeding in aanmerking komen.
De Hoge Raad vernietig het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 11 mei 2021 en wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
Verwant oordeel
Zie ook:
- HR 10 mei 2019, RFR 2019/ 107;
- HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4745, NJ2008/481, RFR 2008/116;
- HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938, NJ2007/395, RFR 2006/71: vergoedingsrecht en eenvoudige gemeenschap;
- HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558, NJ1988/150 (Kriek-Smit);
- HR 11 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1957, NJ1986/622nt. W.C.L. van der Grinten (Baartman/Huijbers);
- Hof Den Bosch, 23 juli 2019, RFR 2020/34;
- Hof Den Haag, 28 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1501, EB2019/89: en/of rekening en samenwoners;
- Noord-Nederland, 17 juli 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:3268: gedeeltelijk geslaagd beroep op ongerechtvaardigde verrijking;
- Huijzer en W.M. Schrama, “Vermogensrechtelijke afwikkeling in verband met de woning na informeel samenleven: wat werkt en wat niet? Een analyse van recente rechtspraak en lessen voor de rechtspraktijk”, FJR 2022/ 48;
- H.M. Zonnenberg, ‘Afwikkeling vergoedingsrechten’, EB2019/68;
- M. Schrama, ‘Vermogensverschuivingen na scheiding van ongehuwde samenwoners, deel 2’, REP2014/444;
- M. Schrama, “Een lex specialis voor ongehuwde samenlevers?”, FJR 2012/ 83:
- N. Labohm, ‘Samenlevers met en zonder contract’, EB 2011/70.
Zie anders:
- Hof Arnhem-Leeuwarden 7 september 2021, RFR 2022/6
- Hof Arnhem-Leeuwarden 19 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2435, EB2019/66;
- Rb Midden-Nederland, 6 mei 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:1665
- Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II, 2016/572
Wenk
In deze Arubaanse zaak oordeelde het Gemeenschappelijk Hof van Justitie op 11 mei 2021 dat de man aanspraak kon maken op een vergoedingsrecht. In tegenstelling tot het Nederlandse huwelijksvermogensrecht omvat het Arubaanse huwelijksvermogensrecht specifieke vermogensrechtelijke bepalingen voor personen die hebben samengeleefd als waren zij gehuwd. Door de bepaling van art. 1:87a BWA wordt art. 1:87 BWA van overeenkomstige toepassing op de situatie van twee personen hebben samengeleefd als waren zij gehuwd. Er is dus op Aruba wel sprake van een vermogensrechtelijke wetsbepaling specifiek geldend voor samenlevers. Dergelijke wetsbepalingen ontbreken in de Nederlandse wetgeving. Er wordt in Nederland ook al langere tijd gediscussieerd in de rechtsliteratuur of dergelijke wetgeving hier ook moet worden ingevoerd (zie ook).
In de onderhavige zaak bracht deze “samenlevingsvermogensrechtelijke” wetgeving echter toch geen soelaas. Dat had in dit geval te maken met de datum van inwerkingtreding van deze bepalingen. De wet is namelijk van toepassing op vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan na 1 september 2021. In deze zaak waren de vorderingen al voor deze datum ontstaan. Daarom bood de wet in dit geval geen grondslag voor het aannemen van een vergoedingsrecht.
Hierdoor stelt de Hoge Raad vast dat er in dat geval, bij gebreke van hiervoor geldende wettelijke bepalingen, op basis van zijn uitspraak van 10 mei 2019 aan de hand van het algemene verbintenissenrecht beoordeeld moet worden of er aanspraak kan worden gemaakt op een vergoedingsrecht. In deze uitspraak van HR 10 mei 2019 (zie ook) heeft de Hoge Raad uiteengezet welke mogelijke grondslagen er in een dergelijk geval kunnen zijn om tot het aannemen van een vergoedingsrecht te kunnen komen. Het gaat om de navolgende grondslagen, die overigens door het Hof Den Bosch op 23 juli 2019 (zie ook) helder zijn samengevat:
“- de vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen (volgens de Hoge Raad “informeel samenlevenden”) wordt niet bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten zijn opgenomen; deze regels lenen zich evenmin voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden (HR, r.o. 3.5.2);
- of een informeel samenlevende een vergoedingsrecht jegens de ander informeel samenlevende geldend kan maken, moet aan de hand van de in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren worden beantwoord (HR, r.o. 3.5.3);
- een recht op vergoeding van de ene informeel samenlevende jegens de ander kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst. Daarnaast is het ook mogelijk dat een recht op teruggave of vergoeding kan bestaan op grond van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW)) (HR, r.o. 3.5.3);
- tussen informeel samenlevenden bestaat een rechtsverhouding die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. De afspraak om te gaan samenleven raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding (HR, r.o. 3.5.6).”
De Hoge Raad benoemt deze uitgangspunten nogmaals in de onderhavige uitspraak en vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 11 mei 2021 en wijst het geding terug naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing, waarbij het Hof op basis van de hiervoor benoemde vermogensrechtelijke uitgangspunten moet gaan beoordelen of er sprake kan zijn van een vergoedingsrecht.
Schrama wees er eind 2022 na een uitgebreid jurisprudentie-onderzoek op dat er zowel in de theorie als in de praktijk, sprake is van rechtsonzekerheid op het punt van vergoedingsrechten en samenlevers. Hierbij lijkt volgens haar vooral het feit mee te spelen dat er geen duidelijk juridisch kader is dat (voldoende) aansluit bij de praktische realiteit waarin de vermogensverschuivingen tussen informeel samenlevenden plaatsvinden. In de samenleving is in toenemende mate sprake van informeel samenlevenden. Volgens het CBS was in 1995 slechts 12% van de samenwoners ongehuwd. Dit percentage is ondertussen verdubbeld naar 24 procent. Op 1 januari 2023 waren er 1,11 miljoen ongehuwde stellen. Hierom is het inmiddels de vraag of dit probleem wel via de rechtspraak op te lossen is of dat hiervoor toch moet worden gekeken naar de wetgever. Ook omdat het Arubaanse recht op dit punt verder is ontwikkeld dan het Nederlandse recht.